Verzoek tot vaststelling van het vaderschap van een vader die de zoon eerder al heeft erkend. Het hof is van oordeel dat de mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (GVV) in dit geval niet openstaat, niet alleen gezien de letterlijke tekst van de wet maar ook gelet op de wetsgeschiedenis en het wettelijk stelsel. Er zijn gevallen denkbaar waarin afwijking van het wettelijk stelsel noodzakelijk zou kunnen zijn. Daarbij dient echter sprake te zijn van een relevant belang, dat hier ontbreekt. Het juridische verschil tussen erkenning en GVV – waarbij het vaderschap onweerlegbaar wordt vastgesteld met terugwerkende kracht tot de geboorte – brengt naar het oordeel van het hof op zichzelf een dergelijk belang niet reeds met zich mee. Daarbij geldt dat een eventueel belang van de zoon op het vlak van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit en een verblijfsstatus in Nederland, niet wordt beschermd door artikel 1:207 BW. Dat ziet slechts op de vestiging van een familierechtelijke betrekking, en kan naar het oordeel van het hof – mede gelet op het openbare orde-karakter van zowel het afstammings- als het nationaliteitsrecht – niet worden ingezet met enkel als doel om nationaliteitsgevolg te verkrijgen.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 23-03-2023