Naar boven ↑

Annotatie

mr. B. Laterveer
3 februari 2020

Rechtspraak

Zus van betrokkene niet-ontvankelijk (geen belanghebbende) in haar beroep inzake benoeming mentor. Commentaar bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4735.

In deze zaak gaat het om de benoeming van een mentor. Appellante, de zus van betrokkene, gaat in hoger beroep van de benoeming van een professioneel mentor, omdat zij zelf als mentor wenst te worden benoemd. Zij voert aan reeds de bewindvoerder van betrokkene te zijn, haar vertrouwenspersoon en haar enige familielid. Bovendien is zij naar eigen zeggen lange tijd de medische vertegenwoordiger van betrokkene geweest. Die omstandigheden zien naar het oordeel van het hof uitsluitend op het belang van de betrokkene, zodat appellante niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv is aan te merken. Het tweede lid van artikel 798 Rv biedt appellante, als zus van de betrokkene, ook geen soelaas waar het de te benoemen mentor betreft. Het hof is, mede gelet op de wetsgeschiedenis op dit punt, van oordeel dat de uitbreiding van het begrip ‘belanghebbende’ van artikel 798 lid 2 Rv slechts van toepassing is op de instelling of opheffing van het mentorschap. In deze appelprocedure staat alleen de benoeming van de persoon van de mentor ter discussie. Het hof verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep. Dat zij behoort tot de kring van personen die ingevolge artikel 1:451 lid 1 BW om de instelling van het mentorschap kunnen verzoeken, maakt dit niet anders, nu het voorstellen van een te benoemen mentor niet valt te beschouwen als (onderdeel van) een verzoek bedoeld in genoemd artikel.

Belanghebbende volgens het personen- en familieprocesrecht, waar mentorschap onder valt, is ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’ (artikel 798 lid 1 Rv). Het tweede lid van artikel 798 Rv bepaalt dat in zaken van curatele, bewind of mentorschap onder belanghebbenden worden verstaan de echtgenoot/levensgezel en de kinderen of, wanneer deze er niet zijn, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft. Helaas blijkt uit de uitspraak van het hof niet waarom de kantonrechter in eerste aanleg de zus van betrokkene buiten beschouwing heeft gelaten bij de benoeming van een mentor, nu zij gelet op het bepaalde in artikel 1:452 lid 3 en 4 BW daartoe de aangewezen persoon lijkt. Dat de zus van betrokkene door het hof niet als belanghebbende wordt aangemerkt, zou, afgaande op de letterlijke tekst van artikel 798 Rv en bij oppervlakkige kennis van de reikwijdte van dit artikel, eveneens opmerkelijk kunnen worden geacht. Appellante lijkt immers nauw betrokken bij het wel en wee van haar zus. Bij nadere bestudering blijkt echter dat het hof oordeelt in lijn met de wetsgeschiedenis, relevante jurisprudentie en literatuur.

Uit de woorden ‘rechten en verplichtingen’ uit het eerste lid van artikel 798 Rv moet worden afgeleid dat het persoonlijke, actuele en concrete rechten en verplichtingen betreft. De term ‘rechtstreeks’, ook te vinden in de Algemene wet bestuursrecht (artikel 2 lid 1 Awb), impliceert dat niet iedereen die pretendeert een betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in procedurele zin als belanghebbende zal worden erkend (Kamerstukken II 1991/92, 22487,  3, p. 6 (MvT)). Het moet niet gaan om een indirect of afgeleid belang. De Hoge Raad heeft al meerdere malen laten blijken het begrip ‘rechtstreeks’ strikt te interpreteren (zie bijvoorbeeld HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043). In zoverre heeft de praktijk voldoende handvatten voor de uitleg van het eerste lid van artikel 798 BW. Duidelijk moet zijn wat de rechten en verplichtingen zijn waarop de zaak die voorligt, betrekking heeft. Aan de hand daarvan kan bepaald worden of deze rechten en verplichtingen rechtstreeks raken aan die van degene die aanvoert belanghebbende te zijn. In het onderhavige geval betreft het volgens het hof kennelijk niet de eigen rechten en verplichtingen van de zus die in het geding zijn. Daarbij kan men zich overigens afvragen of de zus er bijvoorbeeld niet ook een belang bij heeft dat het mentorschap in handen is van dezelfde persoon als het bewindvoerderschap.

De nadere invulling van wie belanghebbende is, wordt in de wet slechts gegeven in artikel 798 lid 2 Rv (zie hiervoor) en in artikel 811 Rv (bij het recht op inzage en afschrift in zaken betreffende minderjarigen). De nadere invulling die artikel 798 lid 2 Rv geeft, kan evenwel ook niet al te letterlijk worden genomen, zo heeft de Hoge Raad reeds bepaald in HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932. De Hoge Raad heeft echter tot op heden zelf ook geen duidelijkheid gecreëerd omtrent de betekenis van dit tweede lid. De Boer pleitte in zijn noot onder de uitspraak van 11 januari 2002 reeds voor die duidelijkheid en onderbouwde aan de hand van de (beperkte) wetsgeschiedenis dat dit tweede lid wat hem betreft slechts ziet op de omschrijving van belanghebbenden bij de instelling en opheffing van een bewind (in die zaak aan de orde) ter bescherming van meerderjarigen. Voor alle andere verzoeken in het kader van een onderbewindstelling zou artikel 798 lid 2 Rv dan niet van belang zijn en uitsluitend het eerste lid gelden. Het hof volgt kennelijk deze uitleg van De Boer en past deze ook toe op de regeling van het mentorschap.

In eerste aanleg, waarbij het zowel ging om de instelling van het mentorschap en, daarmee samenhangend, de benoeming van de persoon van de mentor, was de zus in principe belanghebbende. Als deze combinatie in beroep ook aan de orde zou zijn geweest, zou de zus door het hof wel als belanghebbende zijn aangemerkt. Dit onderscheid is opmerkelijk te noemen.

De overweging van het hof dat het niet uitmaakt dat de zus behoort tot de kring van personen die ingevolge artikel 1:451 lid 1 BW om de instelling van het mentorschap kunnen verzoeken sluit aan bij HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641, m.nt. S.F.M. Wortmann. In die uitspraak overweegt de Hoge Raad dat de aard en omvang van de kring van verzoekers een aanwijzing kan zijn voor het antwoord op de vraag wie belanghebbend is, maar niet meer dan dat. Degenen die een verzoek kunnen doen, omdat zij in Boek 1 BW als verzoeker zijn aangewezen, hebben eenzelfde processuele positie als een belanghebbende als zij het verzoek doen. Zij zijn in beginsel geen belanghebbende als zij geen verzoek doen en kunnen dan dus niet als belanghebbende in de procedure optreden.

Tegen de achtergrond van de jurisprudentie van de Hoge Raad voor wat betreft het eerste lid van artikel 798 Rv en de – vooralsnog heersende – uitleg die De Boer geeft aan het tweede lid, is de uitkomst van de onderhavige zaak op zichzelf geen verrassing. Toch is het onontkoombaar dat in familiezaken over het belanghebbendebegrip wordt doorgeprocedeerd. Er hangt in de relationele sfeer immers veel van af (zie noot S.F.M. Wortmann bij HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1748).