Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Commentaar bij Rechtbank Zutphen 3 juli 2012, ECLI:NL:RBZUT:2012:BX1213
Op het eerste gezicht is deze beschikking een elegant salomonsoordeel: de tussen de ouders gemaakte afspraak lijkt te worden gerespecteerd en het procesbelang van de moeder te worden gewaarborgd door het volledige onderzoeksrapport alleen aan de raadsman van de moeder toe te zenden. Volgens de rechtbank is aldus veiliggesteld dat haar raadsman kennis kan nemen van het gehele rapport en de afweging kan maken welke informatie van belang is voor de onderhavige procedure, zonder dat de moeder zelf over die informatie behoeft te beschikken.
De beschikking geeft ook blijk van creativiteit doordat aan artikel 811 lid 2 Rv een uitleg wordt gegeven waarbij de alles-of-niets-situatie die deze bepaling lijkt te impliceren wordt voorkomen. Als de rechter van oordeel zou zijn dat een procespartij inzage van gedingstukken omwille van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer moet worden onthouden, lijkt dit immers ook voor haar advocaat te gelden.
De rechtbank heeft leentjebuur gespeeld bij het bestuursprocesrecht. Zo kan de rechtbank op grond van artikel 8:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wanneer zij van oordeel is dat kennisneming van de stukken door een partij de persoonlijke levenssfeer van een andere onevenredig zou schaden, de kennisneming voorbehouden aan een gemachtigde. In de jurisprudentie is bepaald dat deze regeling ook geldt indien – zoals in dit geval – een partij om beperking van de kennisneming van de stukken heeft verzocht (zie artikel 8:29 Awb en de daaraan in CRvB 15 februari 1995, AB 1995, 426 gegeven uitleg).
Toch is er bij deze beschikking een aantal opmerkingen van meer principiële aard te maken. De beschikking gaat over het recht op een eerlijk proces, meer in het bijzonder over het recht op inzage van de stukken. Dit is een procedurele waarborg die, voor wat de procedure voor de rechter betreft, voortvloeit uit artikel 6 EVRM en die zich op grond van artikel 8 EVRM tevens uitstrekt tot de voor-rechterlijke fase (zie, onder meer, EHRM 24-2-1995, McMichael, NJ 1995, 594 m.nt De Boer en EHRM 17 december 2002, Venema, NJ 2004, 632). Op grond van deze jurisprudentie mag voor de ouders geen relevant materiaal worden achtergehouden.
De voor deze zaak relevante beperkingsgrond – de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer – is ontleend aan de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De beoordeling of deze grond aanleiding geeft tot geheimhouding heeft in deze zaak echter een ander karaker dan onder de Wob. Anders dan onder de Wob gaat het hier niet om de vraag of er bezwaren bestaan tegen openbaarheid in het algemeen, maar of de moeder een specifiek belang heeft bij volledige inzage in het rapport.
In Venema (r.o. 92) heeft het EHRM onder verwijzing naar, onder meer, McMichael in verband de vraag of het ontzeggen aan een ouder van het inzagerecht beantwoordt aan een dringende noodzaak in de zin van artikel 8 EVRM overwogen dat:
‘it is essential that a parent be placed in a position where he or she may obtain access to information which is relied on by the authorities in taking measures of protective care or in taking decisions relevant to the care and custody of a child. Otherwise, the parent will be unable to participate effectively in the decision-making process or put forward in a fair and adequate manner those matters militating in favour of his or her ability to provide the child with proper care and protection’.
Het zeer ingrijpende karakter van de alleen tot de moeder gerichte maatregel heeft tot gevolg dat aan de procesbelangen van de moeder bijzonder gewicht toekomt. Het is dan ook jammer dat de rechtbank deze niet mede in het licht van de hier genoemde rechtspraak heeft gewogen.