Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Commentaar bij Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295
De berekening van kinderalimentatie kan tot moeilijke rekensommen leiden, zo blijkt uit deze uitspraak van de Hoge Raad. Telt het inkomen van de moeder van de andere kinderen mee bij het vaststellen van de draagkracht van de vader voor zijn eerste kind? De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Er moet dus een draagkrachtvergelijking worden gemaakt tussen het inkomen van de vader en van de tweede vrouw. Indien er van de nieuwe partner geen inkomensgegevens zijn overgelegd, zoals in casu, mag de rechter de draagkracht schatten op basis van wel beschikbare gegevens. Ook mag hij rekening houden met de reden voor het niet overleggen van die informatie. Indien blijkt dat de andere ouder geacht moet worden in het eigen levensonderhoud te voorzien, kan de rechter er, zonder nader onderzoek naar de draagkracht, van uitgaan dat die andere ouder ten minste de helft bijdraagt in de behoefte van die kinderen. Op welke grondslag mag worden gevergd dat de gegevens worden overgelegd, is onduidelijk. Het voert ver, nu het een procedure is waarbij de nieuwe partner geen partij is. Het financiële risico van het niet voldoen aan deze plicht komt uiteindelijk voor rekening van het nieuwe gezin. Hoe de rechter moet vaststellen dat de andere ouder in het levensonderhoud kan voorzien en wat daaronder verstaan moet worden, is overigens niet uitgelegd door de Hoge Raad. Dat geeft stof tot procederen in de toekomst.
Hoe de draagkracht vervolgens verdeeld moet worden over de kinderen is een andere vraag. In het cassatiemiddel was betoogd dat de beschikbare draagkracht van de vader niet per definitie gelijk over zijn kinderen verdeeld zou moeten worden. Uitgaande van een hypothetisch voorbeeld van gelijke inkomsten van de tweede vrouw en de vader en een gelijke behoefte van de kinderen, zou de draagkracht van de vader te verdelen zijn in 4/6 deel voor kind 1, 1/6 voor kind 2 en 1/6 voor kind 3. Deze berekening lijkt gebaseerd op het idee dat de tweede vrouw haar draagkracht heeft te verdelen over slechts twee kinderen, die daarvan ieder de helft (3/6) krijgen, aangevuld met 1/6 van de vader die zijn draagkracht over drie kinderen te verdelen heeft. A-G Keus deelt deze visie niet en kiest voor een verdeling van de draagkracht per ouder (en niet de draagkracht op gezinsniveau). De verdeling per ouder vloeit voort uit vaste jurisprudentie waarvan het uitgangspunt is dat kinderen uit verschillende relaties gelijke aanspraken hebben bij een ontoereikende draagkracht. Dat kan anders zijn als zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals een duidelijk verschil in behoefte (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178; HR 22 april 2005, NJ 2005, 379 m.nt. SW). Hoe de Hoge Raad dit in dit geval ziet, blijft, ondanks de stellingen hierover in het cassatiemiddel, onbeantwoord.
In ieder geval is de consequentie van deze beslissing dat twee draagkrachtvergelijkingen gemaakt moeten worden (al dan niet op basis van overgelegde of fictieve gegevens) voor de bepaling van de kinderalimentatie van de vader voor zijn eerste kind: die tussen de ouders van het eerste kind en die tussen de ouders van de andere kinderen. Dit uitgangspunt heeft vergaande gevolgen: niet alleen wordt het vaststellen van het te betalen bedrag onnodig ingewikkeld, maar ook wijzigingen in de situatie bij een van de volwassenen (andere baan, werkloos) kunnen invloed hebben op de kinderalimentatie. De situatie kan nog complexer worden als de moeder zou huwen met een man die ook al kinderen heeft, die met hem in gezinsverband samenleven (vgl. HR 26 november 2010, LJN BN7055). Voor het berekenen van de kinderalimentatie zijn dit nachtmerriescenario’s; partijen zelf en hun kinderen zijn er mijns inziens niet bij gebaat, omdat het conflictpotentieel toeneemt. Tot slot rijst de vraag of dit rekenwerk het goede voer is voor familierechtjuristen.