Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Het belanghebbende-begrip in jeugdbeschermingszaken nader ingekleurd. Commentaar bij Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 en Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268.
Op Goede Vrijdag, 30 maart 2018, heeft de Hoge Raad twee beschikkingen gegeven (gepubliceerd onder respectievelijk NJ 2018/267 en NJ 2018/268) die het belanghebbende-begrip in jeugdbeschermingszaken nader inkleuren en bovendien, zoals zal blijken, een ander licht werpen op reeds eerder gegeven uitspraken (zie hierover ook de annotaties van S.F.M. Wortmann bij deze uitspraken). In dit stuk zal kort worden weergegeven welke kaders de Hoge Raad tot nu toe heeft gegeven waar het gaat om de uitleg van artikel 798 lid 1 Rv voor jeugdbeschermingszaken en welke onduidelijkheden er nog spelen. Ik sluit af met kort te noemen welke andere processuele gevolgen voor jeugdbeschermingszaken voortvloeien uit de beschikkingen van 30 maart jl.
Belanghebbende volgens artikel 798 lid 1 Rv (eerste volzin) is ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’. Met de woorden ‘rechten of verplichtingen’ wordt bedoeld dat het persoonlijke, actuele en concrete rechten en verplichtingen betreft. De term ‘rechtstreeks’ impliceert dat niet iedereen die pretendeert betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in procedurele zin als belanghebbende zal worden erkend (Kamerstukken II 1991/92, 22487, 3, p. 6 (MvT)). Het moet niet gaan om een indirect of afgeleid belang. De Hoge Raad heeft eerder laten blijken het begrip ‘rechtstreeks’ strikt te interpreteren. Duidelijk moet zijn wat de rechten en verplichtingen zijn waarop de zaak die voorligt, betrekking heeft. Aan de hand daarvan kan bepaald worden of deze rechten en verplichtingen rechtstreeks raken aan die van degene die aanvoert belanghebbende te zijn. In Hoge Raad 21 mei 2010 (NJ 2010/397, m.nt. S.F.M. Wortmann) overwoog de Hoge Raad dat een oudere broer geen belanghebbende is bij de uithuisplaatsingen van zijn jongere broers en zussen. Enkel de uit het gezag over iedere broer of zus voortvloeiende rechten en verplichtingen van deze kinderen zelf en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel de pleegouders zijn betrokken, aldus de Hoge Raad. In zijn uitspraak van 12 september 2014 (NJ 2014/482, m.nt. S.F.M. Wortmann) paste de Hoge Raad deze strikte interpretatie wederom toe door te overwegen dat een ouder die niet het gezag heeft geen belanghebbende is in de zaak over ondertoezichtstelling van zijn kind. Door het ontbreken van gezag wordt hij niet rechtstreeks geraakt in zijn rechten en plichten door de ondertoezichtstelling. Overigens woonde de vader in deze casus niet (meer) met het kind samen.
Uit beide laatstgenoemde uitspraken werd in de rechtspraktijk de conclusie getrokken dat de Hoge Raad zowel bij een ondertoezichtstelling als bij een uithuisplaatsing de betrokken rechten en plichten (voornamelijk) omschreef als voortvloeiende uit het gezag. Dit werd als gecompliceerd ervaren nu artikel 798 lid 1 Rv met ingang van 1 januari 2015 is uitgebreid met een tweede volzin, die luidt: ‘Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.’ Met zijn uitspraak van 9 september 2014 leek het erop dat de Hoge Raad de deur had dichtgedaan voor de (juridische) ouder zonder gezag, terwijl de wetgever in voornoemde tweede volzin van artikel 798 lid 1 Rv per 1 januari 2015 de deur heeft opengezet voor de persoon (niet zijnde de ouder) die de minderjarige ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. In beide gevallen leek de juridische ouder zonder gezag buiten de boot te vallen, terwijl ook deze persoon de feitelijke verzorger/opvoeder kan zijn. Het is de vraag of dit in het licht van de uitspraken van 30 maart 2018 genuanceerd kan worden. De Hoge Raad overweegt dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven in de zin van artikel 8 EVRM, er ook aanspraak op kan maken dat hij voldoende betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. De rechter moet de vraag of iemand belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1 Rv beantwoorden met inachtneming van de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende eisen. Een dergelijke toetsing laat nog steeds veel ruimte voor de vraag of niet-verzorgers/opvoeders als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, ‘familie- en gezinsleven’ is immers een feitelijk begrip. Wat uit voornoemde overwegingen van de Hoge Raad wat mij betreft wel kan worden afgeleid is dat als iemand – in welke hoedanigheid dan ook (dus ook de juridische ouder zonder gezag) – een kind op bestendige wijze als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt als belanghebbende moet worden aangemerkt in een kinderbeschermingsprocedure betreffende dat kind. Dat dit geldt in de situatie waarbij een uithuisplaatsing aan de orde is, behoeft wat mij betreft geen betoog, maar ook als ‘slechts’ sprake is van een ondertoezichtstelling gaat dit mijns inziens op. Daargelaten dat een ondertoezichtstelling een gezagbeperkende maatregel is, kan immers moeilijk worden volgehouden dat deze feitelijk gezien weinig effect heeft op de positie van de medeverzorger/opvoeder zonder gezag. Hij/zij moet immers dulden dat er door de gezinsvoogd beslissingen worden genomen die rechtstreeks ingrijpen op zijn/haar familie- en gezinsleven. Diverse hoven kennen de feitelijke verzorger/opvoeder niet zijnde de ouder(s) met gezag om die reden al langer de status van belanghebbende toe in kinderbeschermingszaken (zie bijvoorbeeld Hof ’s-Hertogenbosch 19 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:585; Hof Den Haag 13 mei 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2415 en Hof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2320). Hoewel mijns inziens een logische gevolgtrekking, blijft het gissen naar de bedoeling van de Hoge Raad op dit vlak. De rechtspraktijk zou erbij gebaat zijn als de Hoge Raad zich expliciet zou uitlaten over de positie van de feitelijke verzorger/opvoeder zonder gezag in kinderbeschermingszaken.
Daargelaten dat de Hoge Raad op 30 maart jl. duidelijk heeft gemaakt dat de tweede volzin van artikel 798 lid 1 Rv slechts ziet op pleegouders, is de toevoeging van deze zin door de wetgever eigenlijk niet nodig geweest als je het voorgaande doortrekt. Wie zich kan beroepen op familie- en gezinsleven én te maken heeft met een verzoek dat dit familie- en gezinsleven rechtstreeks treft, zal reeds op grond van de eerste volzin van artikel 798 lid 1 Rv moeten worden aangemerkt als belanghebbende (zie daarover ook de punten 2.17 en 3.14 uit de conclusie van de A-G behorende bij HR 30 maart 2018, NJ 2018/267).
Het voorgaande leidt ertoe dat de uitkomst van voornoemde zaak uit 2010 wellicht anders had kunnen liggen als van de kant van de broer (uitvoeriger) was aangevoerd waarom zijn familie- en gezinsleven door de opgelegde kinderbeschermingsmaatregelen was geraakt. De variatie in de mate waarin familie- en gezinsleven bestaat, zal er evenwel toe blijven leiden dat een betrokkene in de ene situatie wel als belanghebbende wordt aangemerkt en in de andere situatie niet.
Tot slot hierbij een opsomming van de procedurele aspecten waarover de Hoge Raad in de beschikkingen van 30 maart 2018 verder nog duidelijkheid heeft verschaft:
- De tweede volzin van artikel 798 lid 1 Rv heeft uitsluitend betrekking op pleegouders (en dus niet op stiefouders of biologische ouders zonder juridisch ouderschap); anderen dan pleegouders zouden mogelijk dus wel op grond van de eerste volzin van artikel 798 lid 1 Rv als belanghebbende kunnen worden aangemerkt.
- Het pleegouderschap moet feitelijk nog bestaan op het moment dat de procedure aanvangt. Het gaat volgens de Hoge Raad niet om personen die in het verleden pleegouder zijn geweest.
- Het tegenonderzoek als bedoeld in artikel 810a Rv kan alleen worden verzocht door de ouder die door de rechter als belanghebbende wordt aangemerkt.
- De andere ouder is in hoger beroep altijd belanghebbende wanneer op grond van artikel 1:266 BW het gezag van beide ouders is beëindigd en slechts één van beide ouders in appel gaat over de beëindiging van zijn/haar gezag. De Hoge Raad voert hiertoe aan dat beëindiging van het gezag van de ene ouder in zo’n geval ook rechtstreeks het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de andere ouder raakt. Daarnaast blijft aldus de andere ouder (niet-verzoeker) als belanghebbende in beroep in voldoende mate betrokken bij het besluitvormingsproces rond de beëindiging van het gezag dat zij aanvankelijk samen hebben uitgeoefend.
De recente uitspraken van de Hoge Raad lijken hoopvol voor de positie van de feitelijke verzorger/opvoeder zonder gezag in kinderbeschermingszaken, toch is het nog wachten op het verlossende woord. Voor wat betreft niet-verzorgers/opvoeders zal in kinderbeschermingszaken vanaf nu vermoedelijk vaker worden aangevoerd dat de mate van familie- en gezinsleven of privéleven van betrokkenen leidt tot ‘belanghebbendheid’. Het is te hopen dat de feitenrechters hierin in de praktijk tot een zekere mate van afstemming zullen weten te komen.