Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.J. Smeenge
3 februari 2020

Rechtspraak

De dwalingsregeling van artikel 6:228 BW is niet van toepassing op een verdelingsovereenkomst ook niet als daarin een nadere regeling wordt getroffen ter zake van een in een eerdere overeenkomst geregeld vergoedingsrecht. Annotatie bij HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871.

Inleiding

In deze uitspraak gaat het om het volgende. Partijen zijn op 12 juli 2007 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, kort samengevat inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap en een periodiek verrekenbeding. Partijen hebben gezamenlijk de echtelijke woning gekocht en in eigendom verkregen. Bij de aankoop van de woning heeft de vrouw € 110.000 meer bijgedragen in de koopprijs dan de man.

De casus

Partijen hebben een overeenkomst gesloten over het door de vrouw meer ingebrachte bedrag. De overeenkomst is neergelegd in een akte van 1 april 2008, waarin onder meer is opgenomen: ‘Bij vervreemding van de woning te […] en bij einde van het huwelijk heeft ondergetekende de vrouw recht op teruggave van gemeld bedrag van € 110.000, welk bedrag (geïndexeerd als hierna vermeld) eerst aan ondergetekende de vrouw zal toekomen, waarna de waarde van de woning (verminderd met de daarop rustende schulden, welke zijn aangegaan ter verkrijging en gezamenlijk zijn ieder voor de helft) aan ieder van hen voor de helft toekomt.’

Partijen hebben vervolgens op 20 december 2012 een echtscheidingsconvenant gesloten om de gevolgen van de echtscheiding te regelen, waarin expliciet wordt voortgebouwd op wat is neergelegd in de akte van 1 april 2008. Het convenant komt erop neer dat de vrouw de woning (waarde: € 325.000) verkrijgt en de aan de woning verbonden schuld (beloop: € 400.000) voor haar rekening zal nemen als een eigen schuld. Verder krijgt de vrouw een viertal banksaldi (van in totaal € 150.716,41). Ten slotte krijgt de vrouw een vordering op de man van € 16.500. Per saldo krijgt de vrouw aldus een vermogenswaarde van € 92.216,41. De man rest een schuld aan de vrouw van € 16.500.

Situatie bij het ontbreken van de overeenkomst

Zouden partijen na het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niets omtrent het ingebrachte vermogen zijn overeengekomen, dan zou bij toedeling van de woning aan de vrouw het volgende gelden.

De gezamenlijk aangeschafte woning vormt een eenvoudige gemeenschap (zie art. 3:166 BW). Men zou op het eerste gezicht aan de hand van de wettekst (art. 3:166 lid 2: ‘tenzij uit hun rechtsbetrekking anders voortvloeit’) misschien kunnen denken dat de vrouw, doordat zij meer heeft geïnvesteerd in de woning, een groter aandeel krijgt in de woning dan de man, maar dit is niet het geval (zie: HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938). De aandelen zijn dus gelijk, maar de vrouw heeft voor het door haar meer geïnvesteerde bedrag een recht op vergoeding uit de gemeenschap. Een vergoedingsrecht is door de Hoge Raad bij een investering van de ene echtgenoot in een goed van de ander voor het eerst aangenomen in het arrest Kriek/Smit (HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558) en vervolgens erkend voor de investering van de ene echtgenoot in een gemeenschappelijk goed – zoals ook in dit geval is gebeurd (zie HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0469). Let wel: de vergoedingsvordering van de investerende echtgenoot, in dit geval de vrouw, is een recht op vergoeding van € 110.000 uit het gemeenschappelijk vermogen en niet uit het vermogen van de man (zie voor een geval waarin dit niet juist gebeurde en de Hoge Raad corrigerend optrad: HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7904). Dit correspondeert met een vordering van de vrouw van € 55.000 op de man (vgl. HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2399).

Als partijen op deze wijze zouden afrekenen, ziet het resultaat er als volgt uit. De woning en de hypotheekschuld gaan naar de vrouw (per saldo een schuld van € 75.000), waarbij de man € 37.500 aan de vrouw dient te betalen. De banksaldi dienen bij helfte gedeeld te worden; ieder krijgt dan € 75.358,21.

Onder de streep krijgt de vrouw dan een vermogenswaarde van € 92.858,21. Voor de man resteert een schuld aan de vrouw van € 17.141,79. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de door partijen in de overeenkomst van 1 april 2008 overeengekomen indexering, waarvan de details niet blijken; als we daarmee rekening houden, verkrijgt de vrouw meer en heeft de man per saldo een grotere schuld aan de vrouw.

Convenant voordelig voor de man; dwaling

Al met al lijkt het convenant – althans het vermogensrechtelijk deel ervan – niet ongunstig voor de man, zeker niet als er rekening wordt gehouden met de in de eerdere overeenkomst opgenomen indexering. Toch probeert de man in hoger beroep van (een deel van) het convenant af te komen. Hij doet daartoe een beroep op de algemene dwaling van artikel 6:228 BW en op de bijzondere dwaling neergelegd in artikel 3:196 BW. Het Hof Den Haag wijst het beroep op dwaling als bedoeld in artikel 3:196 BW van de hand, maar is van oordeel dat sprake is van wederzijdse dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 onder aanhef en onder c BW.

Het oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad casseert. Het echtscheidingsconvenant houdt een verdeling in en daarop zijn de artikelen 6:228 tot en met 6:230 BW op grond van artikel 3:199 BW niet van toepassing. Het hof had artikel 6:228 BW dus niet mogen toepassen. Verder heeft het hof ten onrechte aansluiting gezocht bij de regels over vergoedingsrechten. De vordering van € 110.000 is geen vergoedingsrecht, maar een verbintenis uit de overeenkomst neergelegd in de akte van 1 april 2008.

Waar het is misgegaan

De tekst van de akte van 1 april 2008 kan leiden tot de hierboven uiteengezette – onjuiste – gedachte dat de vordering van de vrouw een vordering is op de man in plaats van een recht op vergoeding uit het gemeenschappelijke vermogen. Als ‘bij einde van het huwelijk’ de vrouw recht heeft ‘op teruggave van gemeld bedrag van € 110.000, […] waarna de waarde van de woning (verminderd met de daarop rustende schulden, welke zijn aangegaan ter verkrijging en gezamenlijk zijn ieder voor de helft) aan ieder van hen voor de helft toekomt’, dan kan dat gelezen worden als dat de vrouw recht heeft op teruggave door de man van € 110.000 en dat vervolgens de netto-overwaarde of -onderwaarde bij helfte dient te worden gedeeld. Mogelijk heeft het hof gemeend dat de in de akte neergelegde overeenkomst op deze gedachte berust en dat daarom de in de akte neergelegde overeenkomst evenals het daarop voortbouwende convenant vernietigbaar zijn op grond van artikel 6:228 BW, aangezien die gedachte onjuist is en tot een onjuiste verdeling leidt. Als het hof heeft aangenomen dat partijen hiervan zijn uitgegaan, is het mijns inziens wel begrijpelijk dat het corrigerend heeft willen optreden. Als ik de twee hiervoor gemaakte berekeningen echter met elkaar vergelijk, lijkt de aanname dat partijen zijn uitgegaan van een (voor de man nadelige) lezing van het convenant, op een misverstand te berusten. Voor zover partijen in de eerste overeenkomst uit 2008 ervan zijn uitgegaan dat het ging van om een vordering van de vrouw op de man, hebben zij dit in de tweede overeenkomst (het echtscheidingsconvenant) gecorrigeerd. Zouden partijen (of de man alleen) wel de door het hof mogelijk aangenomen vergissing hebben gemaakt, dan nog is een beroep op artikel 6:228 BW uitgesloten als grond om het convenant te vernietigen, omdat het convenant een verdeling inhoudt. Slechts indien een echtgenoot bij de verdeling heeft gedwaald over de hoogte van de gemeenschapsschuld (die tegenover de vergoedingsvordering staat) en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld, is een verdeling vernietigbaar. Dit is de bijzondere dwalingsregeling voor verdeling, die is neergelegd in artikel 3:196 BW.

Wat betreft genoemd misverstand is de volgende passage van de Hoge Raad wat mij betreft niet helder: ‘Niet in geschil is immers dat partijen met betrekking tot de investering van de vrouw van € 110.000 op 1 april 2008 zijn overeengekomen dat de man bij het einde van het huwelijk dit bedrag weer aan de vrouw zal teruggeven.’ Het lijkt erop dat de Hoge Raad meent dat de overeenkomst van partijen op de gedachte berust dat de man aan de vrouw de door haar betaalde meerinbreng verschuldigd is. Of bedoelt de Hoge Raad dat de man aan het einde van het huwelijk het geïnvesteerde bedrag weer aan de vrouw zal teruggeven vanuit het gemeenschappelijk vermogen? Voor zover de Hoge Raad tot uitgangspunt neemt dat de overeenkomst van 1 april 2008 op de gedachte berust dat de man aan de vrouw de meerinbreng verschuldigd is uit zijn eigen vermogen, lijkt dit misverstand in de verdelingsovereenkomst in het convenant te zijn rechtgezet.

Vernietigbaarheid van de overeenkomst uit 2008?

Een interessante vraag is of de overeenkomst uit de akte van 1 april 2008 op grond van artikel 6:228 BW wel vernietigbaar zou kunnen zijn. Ik denk dat het antwoord op deze vraag bevestigend is. Een overeenkomst ten aanzien van een terugbetaling bij het einde van het huwelijk van een investering is immers nog geen verdeling, al kan een dergelijke overeenkomst wel deel uit maken van een meeromvattende verdelingsovereenkomst. Voor een overeenkomst enkel ten aanzien van een terugbetaling van een investering geldt niet de ratio van artikel 3:199 BW, welke ratio erop neerkomt dat men voor verdelingen, vanwege hun gecompliceerde aard, het beroep op de gewone dwalingsregeling heeft willen uitsluiten (zie: Van Zeben, Du Pon, Reehuis en Slob, Parlementaire Geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek, Boek 3 (Inv. Boek 3, 5 en 6), Deventer: Kluwer 1990, p. 1308).

Overgangsrecht artikel 1:87 BW

In het voorgaande heb ik nog niet betrokken dat de wet op het terrein van de vergoedingsrechten is gewijzigd per 1 januari 2012 (Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, Stb. 2011, 205 (hierna: Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen)). Ik ben in de benadering van het vergoedingsrecht uitgegaan van het voordien geldende recht, omdat de investering in de woning door de vrouw heeft plaatsgehad vóór invoering van de wetswijziging en het nieuwe recht slechts van toepassing is op investeringen nadien (art. V sub 1 van de Wet aanpassing wettelijk gemeenschap van goederen). Het is niet duidelijk waarom de Hoge Raad de (nieuwe) regeling van artikel 1:87 BW hier lijkt toe te passen. Onder het oude recht wordt algemeen aangenomen dat van de (jurisprudentiële) vergoedingsrechten pas sprake kan zijn indien echtgenoten over de investering geen overeenkomst getroffen hebben, dus is er geen reden voor de Hoge Raad om nu een (wettelijke) grondslag aan te wijzen op grond waarvan van de regeling van vergoedingsrechten zou mogen worden afgeweken. Toch haalt de Hoge Raad artikel 1:87 BW aan. Een belangrijk verschil tussen de nieuwe regeling inzake vergoedingsrechten en de oude is dat onder het oude regime in beginsel wordt gewerkt met nominale vergoedingsrechten en dat onder het nieuwe regime wordt uitgegaan van de beleggingsleer. Het lijkt niet waarschijnlijk dat de Hoge Raad heeft willen betogen dat het nieuwe regime inclusief de beleggingsleer van toepassing is op oude – dat wil zeggen vóór 1 januari 2012 gedane – investeringen. De Hoge Raad heeft telkens als grondslag voor de nominaliteitsleer de rechtszekerheid genoemd en dan ligt het niet voor de hand daaraan in dit kader voorbij te gaan. Waarschijnlijk wilde ons hoogste rechtscollege onder meer buiten twijfel stellen dat de regeling van artikel 1:87 BW zich ook voor toepassing leent in geval van een vermogensverschuiving bij de verkrijging door echtgenoten van een gemeenschappelijk goed, gefinancierd uit hun privévermogens. Omdat partijen buiten gemeenschap van goederen gehuwd zijn, is artikel 1:95 lid 2 BW op hen niet van toepassing.

Slotsom

De uitspraak van de Hoge Raad maakt duidelijk dat de algemene dwalingsregeling van artikel 6:228-6:230 BW niet van toepassing is op een verdeling, ook niet als in de verdeling de gevolgen van een investering door een echtgenoot in een gemeenschappelijk goed zijn geregeld. De uitspraak maakt eveneens duidelijk dat artikel 1:87 BW mede van toepassing is op de situatie dat een buiten de gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot investeert in een tot een eenvoudige gemeenschap behorend goed.

De uitspraak roept daarnaast vragen op. Gaat de Hoge Raad – in navolging van het Hof Den Haag – uit van het bestaan van een misverstand tussen partijen dat er uiteindelijk niet lijkt te zijn? En belangrijker: waarom verwijst de Hoge Raad naar artikel 1:87 BW terwijl de investering gedaan is voor 1 januari 2012?

Voor een uitgebreidere goederenrechtelijke duiding van deze zaak verwijs ik graag naar de noot van L.C.A. Verstappen, NJ 2015, 481.