Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Beperking van de omvang van de behoefte?
In het volgende commentaar zal ik ingaan op de uitspraak van het hof, voor zover daarin de partneralimentatie aan de orde is gesteld (rechtsoverweging 14).
In deze beschikking van het Hof Den Haag wordt vooropgesteld dat op de vrouw de stelplicht rust ten aanzien van haar behoefte. Dit is juist. Meer specifiek rust op de vrouw, als verzoeker, de stelplicht en (bij voldoende gemotiveerde betwisting door de man) de bewijslast ten aanzien van haar behoeftigheid. Behoeftigheid wil zeggen: het deel van de behoefte waarin de onderhoudsgerechtigde naar redelijkheid niet zelf kan voorzien. In het onderhavige geval, waarin de man de behoefte van de vrouw heeft betwist, kan geen gebruik worden gemaakt van de zogenoemde Hofnorm, die erop neerkomt dat de behoefte van de onderhoudsgerechtigde wordt gesteld op 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen, onder aftrek van de kosten van de kinderen (zie: HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050). De rechter moet bij de bepaling van de behoefte in zo’n geval rekening houden met alle relevante omstandigheden. De behoefte is mede aan de welstand gerelateerd. De rechter moet in aanmerking nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest en moet inzicht hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven namelijk een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk, wat de kosten van levensonderhoud betreft, in redelijkheid aanspraak kan maken (aldus HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379). Binnen deze door de wet en de Hoge Raad gegeven kaders, ligt, zoals reeds opgemerkt, de stelplicht en bewijslast in beginsel bij de onderhoudsgerechtigde, in het onderhavige geval de vrouw. Het komt mij voor dat het hof in deze zaak reeds vanwege het niet-voldoen aan de stelplicht het verzoek van de vrouw strekkende tot vaststelling van partneralimentatie had kunnen afwijzen. Het hof overweegt immers: ‘Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw ook onvoldoende gesteld over het inkomen en uitgaven patroon in de huwelijkse periode’.
Het hof laat het hier echter niet bij. De Hoge Raad heeft als grondslag voor de partneralimentatie genoemd ‘de levensverhouding zoals die door het huwelijk (…) geschapen (is) en die haar werking, zij het in beperkter omvang behoudt, ook al wordt de huwelijksband geheel of ten dele geslaakt’ (HR 28 september 1977, NJ 1978/432, m.nt. E.A.A. Luijten). Deze grondslag wordt ook wel aangeduid als lotsverbondenheid. Welnu, volgens het hof is in deze zaak de lotsverbondenheid tussen partijen beperkt, omdat het huwelijk kort heeft geduurd en kinderloos is gebleven. Deze beperkte lotsverbondenheid brengt volgens het hof ‘slechts met zich mede dat voorzien wordt in de directe kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde’, in tegenstelling tot een lotsverbondenheid die meebrengt dat ‘de onderhoudsplichtige volledig moet voorzien in een behoefte die gebaseerd is op het inkomen van partijen en hun uitgavenpatroon tijdens het korte huwelijk’.
Op zichzelf staat het aan het hof vrij om bij de vaststelling van partneralimentatie – naast de factoren draagkracht en behoefte – acht te slaan op niet-financiële factoren (zie HR 12 december 1975, NJ 1976/573, m.nt. E.A.A. Luijten). Onduidelijk is waarom het hof daarbij de lotsverbondenheid betrekt, nu de lotsverbondenheid de grondslag vormt voor het bestaan (en dus niet voor de omvang en duur) van de onderhoudsplicht voor ex-echtgenoten. Het is maar zeer de vraag of de hiervoor weergegeven formulering van de Hoge Raad ruimte biedt voor het aannemen van verschillende gradaties van lotsverbondenheid. Mij lijkt dat zulks niet het geval is, omdat de Hoge Raad als bron voor de lotsverbondenheid het huwelijk zelf aanwijst.
Verder valt op dat het hof oordeelt dat de vrouw op basis van haar huidige inkomen in haar kosten van levensonderhoud kan voorzien, terwijl het hof niet het huidige inkomen van de vrouw en haar (directe?) kosten van levensonderhoud heeft vastgesteld. Daardoor zou de indruk kunnen ontstaan dat het hof in abstracto oordeelt dat bij een kort kinderloos huwelijk in het algemeen geen sprake kan zijn van een alimentatieplicht. Overigens vermeldt de beschikking niet hoe kort het huwelijk is geweest en ook niet wat onder ‘directe’ kosten van levensonderhoud dient te worden verstaan.
De conclusie van het hof dat de vrouw op basis van haar huidige inkomen in haar kosten van levensonderhoud kan voorzien, duidt erop dat er naar het oordeel van het hof geen behoeftigheid bestaat. Het hof komt tot die conclusie – redenerend via de lotsverbondenheid – zoals we hebben gezien, op grond van twee omstandigheden: de korte duur van het huwelijk en het feit dat uit het huwelijk geen kinderen zijn gekomen. Het hof mag echter het ontbreken van behoeftigheid niet (ook niet mede) baseren op de korte duur van het huwelijk (zie HR 14 november 1997, NJ 1998/112).
Het begrip ‘behoeftigheid’ wordt door het hof op uitzonderlijke wijze ingevuld. Het lijkt erop dat het hof de behoefte met het begrip ‘directe kosten van levensonderhoud’ in omvang beperkt. Mogelijk wordt met dat begrip zelfs gedoeld op zoiets als de bijstandsnorm. Er wordt immers gesproken over huur, ziektekosten, eten en drinken. Deze beperking staat naast de limitering in tijd, die volgens artikel 1:157 lid 6 BW geldt bij een kortdurend, kinderloos huwelijk. Gelet op de genoemde limitering in tijdsduur vraag ik me af of de beperking in omvang gerechtvaardigd en nodig is. Het valt dan ook te betreuren dat het hof zijn van de bestendige jurisprudentie afwijkende oordeel niet uitgebreider heeft gemotiveerd.