Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Commentaar bij Hoge Raad 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019.
In deze zaak ging het om de vraag of de aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 1:258 lid 1 BW (thans artikel 1:263 BW) ook de bevoegdheid omvat om het contact te beperken met de ouder bij wie het kind niet verblijft. De feiten zijn als volgt. De ouders zijn enige tijd na de geboorte van de minderjarigen, respectievelijk geboren in 2005 en 2006, gescheiden. Na de scheiding hadden de kinderen aanvankelijk hun hoofdverblijf bij de moeder. De kinderen zijn onder toezicht gesteld en enige tijd uit huis geplaatst geweest. De kinderen hebben thans, ingevolge een beschikking van de rechtbank, hun hoofdverblijf bij de vader. Ter uitvoering van zijn taak heeft Bureau Jeugdzorg (BJZ) een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Deze aanwijzing houdt in dat BJZ heeft besloten de onbegeleide bezoeken aan de moeder onmiddellijk te stoppen en weer over te stappen op de begeleide bezoeken met de moeder, te weten eens in de vier weken. Als voorwaarde voor een hernieuwde bezoekuitbreiding geldt dat moeder zal meewerken aan een psychologisch onderzoek. De moeder heeft de kinderrechter verzocht deze aanwijzing geheel vervallen te verklaren. Haar verzoek is door de kinderrechter afgewezen. De afwijzing wordt in hoger beroep bekrachtigd. In het cassatiemiddel stelt de moeder zich op het standpunt dat, naar volgt uit artikel 1:258 BW en 1:263a BW, BJZ uitsluitend in het geval van uithuisplaatsing bevoegd is het contact tussen de gezagsouder en het kind te beperken. Gedurende een ondertoezichtstelling kan door middel van een aanwijzing op de voet van artikel 1:258 BW niet een beperking van het contact tussen de gezagsouder en het kind worden bewerkstelligd. Dat zou (te) ver strekken. Er is dus geen grondslag voor de gegeven aanwijzing. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Ondanks de formulering van artikel 1:263a BW, waarin is neergelegd dat BJZ, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind voor de duur van de uithuisplaatsing kan beperken, heeft de wetgever, naar het oordeel van de Hoge Raad, ook buiten het geval van uithuisplaatsing van de minderjarige aan BJZ de bevoegdheid willen geven contactbeperkende aanwijzingen te geven. De in artikel 1:263a BW (thans artikel 1:265f BW) neergelegde contactbeperkende maatregel kan worden opgevat als een schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:259 BW. De kinderrechter kan een eigen regeling in de plaats stellen van die van BJZ. Deze extra beslisruimte is er niet bij de ‘gewone’ schriftelijke aanwijzing van artikel 1:258 BW. Het opnemen van de contactbeperkende aanwijzing in een afzonderlijke wetsbepaling lijkt blijkens de wetsgeschiedenis te zijn ingegeven om extra rechtsbescherming te creëren door de mogelijkheid de beslissing in hoger beroep en cassatie te laten toetsen op grond van artikel 807 Rv. Tegen een vervallenverklaring van een aanwijzing is alleen cassatie in het belang der wet mogelijk. De advocaat-generaal (A-G) geeft in zijn conclusie aan – met verwijzing naar bestaande rechtspraak en de wetsgeschiedenis – dat blijkt van het oogmerk van de wetgever om aan BJZ de mogelijkheid te verschaffen in het kader van een ondertoezichtstelling op ruime schaal, zowel in relatie tot de gezagsouder als de niet-gezagsouder en andere belanghebbenden, de contacten met het kind te beperken. Hierbij behoeft niet te worden aangeknoopt bij een situatie van een uithuisplaatsing. Ook indien een kind onder toezicht is gesteld en het zijn hoofdverblijfplaats heeft bij een van de gezagsdragende ouders kan een beperking van de contacten met de andere ouder noodzakelijk zijn. Ik ben het graag met de A-G en in navolging van de A-G met de Hoge Raad eens. Met ingang van 1 januari 2015 is artikel 1:263b BW vervangen door artikel 1:265g BW. Dit artikel laat een verruiming zien ten opzichte van artikel 1:263b BW in die zin dat BJZ (thans: de gecertificeerde instelling) de kinderrechter kan verzoeken een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vast te stellen of te wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. In gevallen als het onderhavige zou BJZ derhalve in plaats van via een schriftelijke aanwijzing thans op grond van artikel 1:265g BW de kinderrechter kunnen verzoeken de contactregeling te beperken. De verzochte regeling moet dan wel in het belang van het kind zijn.