Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Commentaar bij Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422
Dit is de zevende uitspraak van de Hoge Raad over de maatregel van gesloten jeugdzorg, als bedoeld in het per 1 januari 2008 in werking getreden Hoofdstuk IVA van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Dit is niet veel als men daarbij in aanmerking neemt dat de Hoge Raad in diezelfde periode over de gedwongen opneming in psychiatrische ziekenhuizen op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz), waarmee de wettelijke regeling van de gesloten jeugdzorg duidelijke raakvlakken vertoont, 77 uitspraken gewezen heeft. Veel van deze laatste uitspraken gaan over de eisen die gesteld moeten worden aan de deskundigenverklaring – in het geval van de Bopz de door een psychiater op te stellen geneeskundige verklaring – die de rechter in staat moet stellen een oordeel te vellen over de noodzaak van de maatregel. Omdat beide maatregelen zien op vrijheidsbeneming als bedoeld in artikel 5 EVRM, dient ook bij het opleggen van beide maatregelen voldaan te zijn aan de strikte zorgvuldigheidseisen die dit verdragsartikel aan de besluitvorming stelt.
In de hier besproken uitspraak staat de verklaring van de gedragswetenschapper als bedoeld in de artikel 29c lid 4 Wjz centraal. Op grond van artikel 29b leden 4 en 5 Wjz kan de kinderrechter de machtiging tot gesloten plaatsing slechts verlenen als een gekwalificeerde gedragswetenschapper heeft ingestemd met de verklaring van het bureau jeugdzorg dat aan de wettelijke eisen tot toepassing van de maatregel is voldaan. Daarbij wordt voorts de eis gesteld dat de gedragswetenschapper de jeugdige met het oog op de verklaring kort tevoren heeft onderzocht. Deze zelfde eis wordt in artikel 29c lid 4 Wjz gesteld met het oog op de voorlopige machtiging tot gesloten plaatsing. In de praktijk dient de voorlopige machtiging als een spoedmaatregel die kan worden opgelegd als toepassing van artikel 29b Wjz, met de hiermee samenhangende waarborgen, niet kan worden afgewacht. In veel gevallen gaat het dan om jeugdigen die zoek zijn en om die reden niet persoonlijk door de gedragsdeskundige kunnen worden onderzocht. De vraag die in deze uitspraak centraal staat is of de voorlopige machtiging in die situatie toch kan worden verleend. Daarbij zijn nog twee deelvragen te onderscheiden, te weten of de verklaring bij gebreke van onderzoek van de jeugdige geheel achterwege mag blijven, of deze toch moet worden overgelegd, bijvoorbeeld op basis van de al in het dossier aanwezige gegevens.
In de hier besproken de beschikking heeft de Hoge Raad mijns inziens terecht vooropgesteld dat ook de voorlopige machtiging slechts mag worden verleend als deze mede berust op de instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper. Van belang is voorts dat de Hoge Raad strenge motiveringseisen stelt voor het geval de voorlopige machtiging wordt verleend ondanks het ontbreken van de instemmingsverklaring. Hiervoor is niet voldoende dat de jeugdige niet vooraf kon worden onderzocht, maar moet ook blijken dat ander onderzoek door de gedragswetenschapper onmogelijk is geweest. Dit laatste zal in de praktijk niet snel het geval zijn. Gelet op het op artikel 5 EVRM gebaseerde uitgangspunt van de wetgever dat het indicatiebesluit en de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper in onderling verband het advies vormen dat de rechter in staat moet stellen het verzoek om gesloten plaatsing te beoordelen, zou – wat mij betreft – het verlenen van een machtiging zonder instemmingsverklaring slechts mogen plaatsvinden in gevallen van onverwijlde spoed, waarin de verklaring niet kan worden afgewacht. Van onmogelijkheid van ander onderzoek kan mijns inziens alleen sprake zijn bij onvoorziene noodsituaties, die de Raad voor de Kinderbescherming of het bureau jeugdzorg nopen tot het in de nachtelijke uren indienen van een telefonisch verzoek bij de dienstdoende ‘piketrechter’. Ook in die gevallen zal de instemmingsverklaring zo spoedig mogelijk op het verzoek moeten volgen. In alle andere gevallen zal het verzoek meteen gepaard moeten gaan met de instemmingsverklaring die, als het goed is, een eigen, vanuit specifieke deskundigheid ingegeven en daardoor met enige distantie gegeven oordeel over de noodzaak van de maatregel inhoudt.