Naar boven ↑

Annotatie

W.M. Schrama
3 februari 2020

Rechtspraak

Commentaar bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4257

De zaak waar het Hof Den Bosch zich over moest buigen, heeft een atypisch karakter. Opmerking verdient vooraf dat de vrouw alleen partneralimentatie voor de toekomst verzocht. Er wordt dus, met andere woorden, geen nakoming gevorderd van de overeenkomst die eerder tussen partijen gesloten was na hun feitelijke relatieverbreking. Dat houdt in dat voor de beoordeling van de zaak geen betekenis toekomt aan die overeenkomst. Het is, gelet daarop, wel wat merkwaardig dat de vrouw het bedrag van € 750 waar zij om verzoekt, wel op die overeenkomst baseert.

Wat oordeelt het hof? Met de rechtbank neemt het hof aan dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw in casu geen grond meer kan zijn voor partneralimentatie. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie wordt dus afgewezen en wel definitief, in die zin dat ook een toekomstig verzoek van de vrouw geen kans maakt. Men kan zich hierin vinden qua uitkomst, maar een paar prikkelende kwesties blijven onderbelicht.

De Hoge Raad heeft bepaald dat de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk ontstaat, de grondslag voor alimentatie is. In verschillende procedures is getracht om hier onderuit te komen door aan te voeren dat tijdens het huwelijk geen levensgemeenschap is geschapen die een dergelijke alimentatieplicht met zich meebrengt (HR 14 november 1997, NJ 1998/112; HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216 en HR 1 februari 2002, NJ 2002, 17). De Hoge Raad is echter duidelijk: er is geen ruimte voor een toetsing van de inhoud van de levensgemeenschap. Dus ook als er sprake is van een schijnhuwelijk of als een huwelijk zo is ingericht dat partijen niet samenwonen en hun financiën gescheiden houden, dan nog is er geen grond om op voorhand een verzoek tot partneralimentatie af te wijzen. Dat is in casu niet anders. Mijns inziens volgt hieruit dat het hof zich op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd bij de beslissing tot afwijzing van het alimentatieverzoek.

Hoe had het anders gekund?

In de eerste plaats rijst de vraag naar de voorwaarden voor partneralimentatie: behoefte en draagkracht. De vrouw had in appel geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat zij niet behoeftig was, maar men kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat van behoeftigheid bij de vrouw geen sprake was. De concrete omstandigheden zijn hierbij van belang en het feit dat het de vrouw tien jaar lang gelukt is om zonder bijdrage van de man haar boontjes alleraardigst te doppen, geeft aan dat niet voldaan is aan deze voorwaarde. Het hof komt aan een oordeel hierover niet toe. Het resultaat zou een nihilstelling zijn en geen definitieve beëindiging van de alimentatie.

Interessant is de vraag of een beroep op artikel 1:160 BW zinvol was. Zou de vrouw ten tijde van de echtscheiding nog steeds samenwonen met de andere man met wie ze reeds tien jaar een relatie had, dan zou dat namelijk grond kunnen zijn om het verzoek voor eens en altijd af te wijzen. Wel ligt hier een potentieel vervelende bewijskwestie op de loer, hetgeen een reden kan zijn om niet primair voor deze route te kiezen. Gelet op de peildatum is het daarnaast zo dat, mocht de relatie tussen de vrouw en de andere man vóór de echtscheiding verbroken zijn, een beroep op artikel 1:160 BW geen effect zou sorteren.

In een geheel andere richting gaat een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. De eerste vraag is of daar ruimte voor is. Gesteld kan immers worden dat de wetgever alimentatie van een eigen ‘redelijkheidsregime’ heeft voorzien, dat geen plaats laat voor een beroep op de algemene redelijkheidsbepalingen. Mijns inziens is te verdedigen dat die ruimte er in casu wel is, nu het niet gaat om de duur of de verlenging van partneralimentatie, waarvoor dit aparte regime geldt, maar om de grondslag van alimentatie. Zou dit correct zijn, dan zou het verzoek van de vrouw naar mijn idee afgewezen kunnen worden, omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de man betaling van partneralimentatie te vergen, terwijl partijen reeds tien jaar gescheiden leefden, de vrouw geen nakoming heeft gevraagd van de alimentatieovereenkomst en zij kennelijk niet behoeftig is. Mij dunkt dat het dan in de verhouding tussen de man en de vrouw, gelet op de specifieke feiten van dit geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar is om na tien jaar zelfredzaamheid bij de formele scheiding een verzoek tot alimentatie in te dienen, terwijl eerder ingrijpen mogelijk was geweest, maar nagelaten is. Of dit beroep op de redelijkheid en billijkheid ook door de rechterlijke macht geaccepteerd wordt, lijkt in dit soort uitzonderlijke zaken de moeite van het proberen waard. Het resultaat is immers een definitieve beëindiging van de partneralimentatie.