Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Commentaar bij Hoge Raad 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641
De rechtbank heeft het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van de vrouw gegrond verklaard, maar de zus van de vrouw is daarvan in hoger beroep gekomen. In hoger beroep en cassatie staat de vraag centraal of de zus van de verzoekster in deze procedure als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv kan worden aangemerkt. De relevantie daarvan is groot, zoals in deze zaak blijkt, omdat de zus, door haar status als belanghebbende, hoger beroep kan instellen tegen de toewijzende beslissing.
Het begrip belanghebbende is in artikel 798 lid 1 Rv voor rechtszaken over het personen- en familierecht beperkt geformuleerd. Voorwaarde is dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten en plichten van de belanghebbende. Wat daaronder verstaan moet worden, is aan de rechter overgelaten. In de literatuur wordt erop gewezen dat de concrete feiten en omstandigheden beslissend zijn, die door de rechter gewogen moeten worden. Dat is wat het hof doet: het oordeelde dat de zus belanghebbende is in de procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap. Daartoe overwoog het dat tussen de zussen een nauwe familierechtelijke band bestond en dat zij in hetzelfde gezin zijn opgegroeid. Bovendien zou een toewijzing er toe kunnen leiden dat ruim twintig jaar na het overlijden van hun vader opnieuw een verdeling van zijn nalatenschap zou moeten plaatsvinden. Dat raakt de rechten en plichten van de zus direct, aldus het hof.
De Hoge Raad oordeelt anders: van een rechtstreeks in haar belangen geraakt worden is geen sprake. De redenering is als volgt. De bevoegdheid een verzoek in te dienen tot gegrondverklaring van een ontkenning is wettelijk uitsluitend toegekend aan de vader, de moeder en het kind zelf. Personen van wie de eigen afstammingsrelatie niet rechtstreeks in het geding is, kunnen geen verzoek aan de rechter voorleggen. Die regel geldt ook, als een zus of broer een afgeleid belang heeft bij een wijziging in de afstammingsband van zijn broer of zus. Bij deze beperking in het wettelijke stelsel past het volgens de Hoge Raad om, zoals ook in het Procesreglement Overige Boek 1 zaken is gebeurd, het begrip belanghebbende bij deze procedure beperkt uit te leggen. Ware dat anders, zo voeg ik er aan toe, dan zou de merkwaardige situatie ontstaan dat naaste familie van de betrokkene geen zelfstandig verzoek in kan indienen, maar de facto in de rol als belanghebbende wel een veel te grote vinger in andermans pap heeft. Het is als een hoogstpersoonlijk recht naar mijn idee alleen aan de betrokkene om te beslissen of een correctie op een juridische situatie die afwijkt van de feiten wenselijk is. Om deze redenen is in te stemmen met het oordeel van de Hoge Raad.
De argumenten van het hof over de nauwe familierechtelijke band worden door de Hoge Raad als niet relevant terzijde geschoven, nu de nauwe familierechtelijke band tussen de zussen onderling niet wordt aangetast. Of, zoals AG Langemeijer het uitdrukt, er kan weliswaar sprake zijn van een door artikel 8 EVRM beschermde familieband tussen de zussen, maar daaruit vloeit niet voort dat de zus een rechtstreeks belang heeft bij het voortbestaan van de afstammingsband tussen haar zus en haar vader. De nauwe band tussen de zussen kan immers blijven bestaan. Een nieuwe verdeling van de nalatenschap is hooguit te beschouwen als een indirect belang. De Hoge Raad vernietigt de beschikking en daarmee blijft de stand van zaken, zoals die daarvoor was: de ontkenning van het vaderschap is gegrondverklaard.
De uitspraak past bij andere beslissingen, waarin derden niet als belanghebbenden zijn aangemerkt. Dat was bijvoorbeeld het geval met betrekking tot een beweerdelijke verwekker in een procedure waarin de zoon gegrondverklaring van het vaderschap verzocht (HR 9 december 2005, NJ 2006, 560). Eerder is in de rechtspraak uitgemaakt dat broers en zussen geen belanghebbende zijn bij een verzoek tot ondertoezichtstelling (HR 21 mei 2010, LJN BL7043), ook al bestaat er family life tussen hen en ook al zou daarop door een uithuisplaatsing een inbreuk worden gemaakt. Een vergelijkbare redenering als in de hier besproken zaak (wat materieelrechtelijk niet is toegestaan, is dat formeelrechtelijk ook niet) werd in een kinderbeschermingszaak gevolgd door Hof Den Haag 24 september 2003, LJN AL6352.