Aflossing door de vrouw op hypothecaire schuld ter zake van de echtelijke woning die aan de man toebehoort; onderlinge draagplicht. De vrouw stelt dat zij een bedrag van iets meer dan € 20.000 uit eigen middelen heeft betaald aan de bank ter aflossing van de hypothecaire schulden en verbouwing van de echtelijke woning. Zij stelt recht te hebben op de nominale vergoeding van dit bedrag, aangezien de man de eigendom van de woning heeft. Zij baseert zich daarbij op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden, dat een regeling geeft voor de draagplicht van de kosten van de huishouding, waaronder begrepen de renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van de echtelijke woning naar evenredigheid van de inkomens en vermogens van partijen. De rechtbank verwijst eerst naar artikel 6:10 lid 2 BW en vervolgens naar artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank beantwoordt vervolgens de vraag wat de draagplicht van partijen in hun onderlinge verhouding is. De rechtbank overweegt dat de vrouw geen aanspraak (meer) maakt op de opbrengst van de woning bij verkoop. Als de vrouw wel zou moeten bijdragen in de delging van de schuld in de onderlinge verhouding, maar niet gerechtigd is tot de waarde van het huis bij verkoop, dan leidt dit tot een asymmetrie die naar het oordeel van de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de vrouw in de onderlinge verhouding niet draagplichtig is. De vrouw maakt jegens de man aanspraak op vergoeding van hetgeen zij heeft bijgedragen in de aflossing van de hypothecaire schuld.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 14-10-2015