Naar boven ↑
3.643 resultaten

Met annotatie door mr. drs. J. Kok

Rechtspraak

PFR 2015-0316

Vervangende toestemming tot erkenning door verwekker? Kind blijkt negen jaar geleden door andere man te zijn erkend. Kan de toestemming tot die erkenning nog steeds als voorwaardelijk worden beschouwd? De biologische vader had aanvankelijk alleen vervangende toestemming tot erkenning gevraagd. Eerst ter zitting bleek dat het kind negen jaar geleden al was erkend door een andere man. Dit was abusievelijk niet op de geboorteakte aangetekend. De man verzoekt vernietiging van de erkenning. De rechtbank gaat na of de vrouw negen jaar geleden al wist dat de biologische vader het kind wilde erkennen en in dat geval slechts voorwaardelijk toestemming aan de ander had kunnen geven. De man stelt dat zijn advocaat in maart 2006 de moeder schriftelijk heeft geïnformeerd dat hij zijn kind wilde erkennen. Hij was dus ook op de hoogte van het bestaan van zijn kind. Van dit alles uitgaande is de rechtbank van oordeel dat een eventueel voorwaardelijk karakter van de door de moeder gegeven toestemming tot erkenning zich niet verstaat met de tijd die de man ten aanzien van de erkenning verloren heeft laten gaan. De voorwaardelijkheid geldt immers om te voorkomen dat een ander de erkenning door de biologische vader doorkruist. Van bijzondere omstandigheden die de man hebben verhinderd om eerder de erkenningsprocedure te starten is onvoldoende gebleken. De erkenning is dan alleen nietig als zij is gedaan met het uitsluitende oogmerk om de belangen van de man te schaden. Dat was echter niet het geval. Vernietiging van de erkenning door de verwekker is niet mogelijk, omdat hij niet behoort tot degenen die om vernietiging kunnen verzoeken.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 07-10-2015

Rechtspraak

PFR 2015-0319

Aflossing door de vrouw op hypothecaire schuld ter zake van de echtelijke woning die aan de man toebehoort; onderlinge draagplicht. De vrouw stelt dat zij een bedrag van iets meer dan € 20.000 uit eigen middelen heeft betaald aan de bank ter aflossing van de hypothecaire schulden en verbouwing van de echtelijke woning. Zij stelt recht te hebben op de nominale vergoeding van dit bedrag, aangezien de man de eigendom van de woning heeft. Zij baseert zich daarbij op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden, dat een regeling geeft voor de draagplicht van de kosten van de huishouding, waaronder begrepen de renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van de echtelijke woning naar evenredigheid van de inkomens en vermogens van partijen. De rechtbank verwijst eerst naar artikel 6:10 lid 2 BW en vervolgens naar artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank beantwoordt vervolgens de vraag wat de draagplicht van partijen in hun onderlinge verhouding is. De rechtbank overweegt dat de vrouw geen aanspraak (meer) maakt op de opbrengst van de woning bij verkoop. Als de vrouw wel zou moeten bijdragen in de delging van de schuld in de onderlinge verhouding, maar niet gerechtigd is tot de waarde van het huis bij verkoop, dan leidt dit tot een asymmetrie die naar het oordeel van de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de vrouw in de onderlinge verhouding niet draagplichtig is. De vrouw maakt jegens de man aanspraak op vergoeding van hetgeen zij heeft bijgedragen in de aflossing van de hypothecaire schuld.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 14-10-2015